Vanaf de geboorte tot aan volwassenheid doorlopen honden diverse fases. Hierin gebeurt van alles (of hoort dat te gebeuren) waardoor ze zich kunnen ontwikkelen tot geestelijk en lichamelijk gezonde honden. De ethologen Scott en Fuller waren de eersten die zich wetenschappelijk bezig hielden met gedragsontwikkeling bij pups. In het verleden sprak men veelal van inprenting en socialisatie en aan beiden werd evenveel waarde toegedicht. Deze zienswijze is achterhaald. Toch worden deze begrippen nog steeds door elkaar gebruikt. Allereerst de verschillen en de eventuele overeenkomsten.
De etholoog Lorenz was de eerste die zich met de inprenting bezig hield, en heeft veel baanbrekend werk verricht. Hij (en zijn ganzen) zijn nog steeds wereldberoemd. Zijn publicaties zijn weer uitgangspunt geweest voor veel nieuwe onderzoeken. Zo werd onder andere bekend dat bij alle pasgeboren zoogdieren na de geboorte snelle en kortdurende leerprocessen optreden. Het doel is dat het jong en zijn moeder elkaars kenmerken leren kennen en elkaar zodoende kunnen herkennen. Dit proces staat bekend als inprenting. Op deze manier vormt het jong een band met één specifiek levend wezen. Het is een exclusief (één-op-één-)proces tussen moeder en haar jong.
Het voornaamste gevolg van inprenting is dat het eigen genenpakket veilig wordt gesteld voor de toekomst. Runderachtigen leven in groepen en krijgen allemaal in dezelfde periode een kalf. Belangrijk voor de moederkoe is dat ze melk geeft aan haar eigen kalf, haar eigen genen. Omgekeerd is het belangrijk dat het kalf melk krijgt van zijn genetische moeder. De inprentingfases variëren per diersoort, van ongeveer een uur tot ongeveer twee dagen. Tegenwoordig gaat men er van uit dat een hond(achtige) geen inprenting in de strikte zin van het woord kent. Toch ontwikkelt zich een band tussen pup en moeder. Waarschijnlijk treedt er via de geur een leerproces op. Maar of men dit geurinprenting mag noemen, moet nog bewezen worden. Wel is zeker dat de pups en de teef elkaar leren kennen in de eerste paar dagen na de geboorte. Het is niet bekend, maar wel aannemelijk, dat bij intensief fysiek contact tussen pasgeboren pups en mensen ook sprake is van een (geur)inprenting.
Naast de inprenting kent men bij alle zoogdieren het fenomeen socialisatie (leren aanpassen). Ook dit is een leerproces dat optreedt tijdens een gevoelige fase. In tijdsduur neemt het een langere periode in beslag dan de inprenting. De effecten van een gebrekkige socialisatie zijn moeilijk te veranderen. Socialisatiefases duren enkele weken (ratten) tot enkele jaren (mensen). Tijdens de socialisatie leert de pup de kenmerken van alle levende wezens kennen, die zich in zijn directe omgeving bevinden en waar hij op dat moment intensief mee omgaat. Hij ontwikkelt minder angst voor deze individuen. Hij gaat ze door de socialisatie als sociale partners zien en gaat later met deze wezens ook normaal om. Er ontstaat een band met het wezen of wezens waaraan hij gesocialiseerd is. Tevens vermindert het prooigedrag, omdat hij met deze wezens heeft leren omgaan. Het najagen van de prooi blijft, het doden van deze prooi verdwijnt.
De socialisatie van een hond verdeelt men tegenwoordig in twee fases:
Momenteel (2005) wordt onderzocht of de socialisatiefase korter is dan tot dusver werd aangenomen. De veronderstelling dat de basis van de emotionele gedragsontwikkeling gelegd wordt tussen drie en vijf weken, moet nog bewezen worden. Deze emotionele ontwikkeling zou het verdere verloop van de gedragsontwikkeling bepalen.
Tijdens de ontwikkeling van een pup is naast de socialisatie de zogenaamde 'myelinisatie' belangrijk. Het proces van de vorming van myeline heet myelinisatie en begint al voor de geboorte. Myeline is een vettige witte substantie die rond de zenuwcellen wordt gevormd en als een isolator werkt. Als de myelinisatie niet goed verloopt, komt er niet genoeg myeline rond de zenuwcellen. Het gevolg is dat deze zenuwcellen niet goed geïsoleerd zijn, waardoor zenuwprikkels slecht doorkomen. Bovendien is de tijd die nodig is voordat weer een nieuwe prikkel kan worden doorgegeven langer. Hierdoor ontstaan problemen met het verwerken van kort op elkaar volgende prikkels.
Zenuwcellen zijn onderdelen van het centrale zenuwstelsel: DE belangrijkste schakelkast binnen een dier. Hier wordt alle informatie die het dier opvangt, geanalyseerd, geclassificeerd en herkend en uiteindelijk weer verwerkt. Hoe beter de socialisatie van de pup verloopt, hoe beter de myelinisatie verloopt. In de 7e week is de myelinisatie grotendeels voltooid.
Deze weken worden gekenmerkt door onderlinge intensieve contacten, waarbij de pups de sociale vaardigheden en gedragsregels van elkaar en van volwassen honden leren. In deze belangrijke fase ontstaan de sociale gedragspatronen. De ontwikkeling van het bijtgedrag wordt sterk beïnvloed door machts- en socialisatiespelletjes. Bijvoorbeeld: de poot op de schoft leggen of het in de nek bijten (dit gedrag gaat later verloren). Doordat pups een bepaald gedrag vertonen, leren ze de effecten ervan. Door krachtmetingen, ruzies en onderlinge spelletjes stellen de pups elkaars vermogens en pijngrenzen vast. Door de pijn van het bijten, met name door het piepen van de pup, ontstaat de zogenaamde bijtrem. Deze geldt alleen ten opzichte van het eigen roedel.
Bij een pup die geen gelegenheid krijgt deze ontwikkeling door te maken (of zichzelf hieraan onttrekt), kan op latere leeftijd een ontremming ontstaan. Dit kan sneller tot agressief gedrag leiden. In het ergste geval kan de pup opgroeien tot een hond die onvoldoende kan communiceren met soortgenoten. De pup die kans ziet tijdens deze periode voortdurend de baas te spelen over nestgenoten, zijn moeder en mensen om hem heen, zal zich later moeilijker laten corrigeren en zal sneller een gevecht willen aangaan. Hoe meer sociale vaardigheden worden geleerd, hoe beter het aanpassingsvermogen wordt ontwikkeld.
De basis van socialisatie wordt gevormd door het onderzoeksgedrag, ofwel nieuwsgierigheid. In deze periode zal de pup dat proberen te voorkomen wat met een negatieve ervaring wordt geassocieerd. Wat met een prettige ervaring wordt gecombineerd, wordt uitgebuit en benut. De pup zal op latere leeftijd door de vele prettige associaties een verhoogd onderzoeksgedrag vertonen en is hierdoor gemakkelijker in staat zijn eigen problemen op te lossen.
Voor het doen van hun behoefte kiezen pups vanaf ongeveer 3 tot 4 weken een vaste plek in het nest en vanaf de 5e week buiten het nest. Nu kan de zindelijkheidstraining beginnen. Ze gaan steeds naar een vaste plek terug, waarbij ze zich oriënteren op hun geur. Vanaf 8½ week is dit gedrag volledig ontwikkeld.
Vanaf de 5e week kan ook het spenen beginnen. De teef geeft deze periode al aan door te happen en grommen naar de pups als ze willen drinken.
In de socialisatiefase is het gedrag van de moeder van grote invloed op de pups. Men spreekt van het maternale effect. Wanneer de moeder angstig of agressief reageert op visite of bang is voor bijvoorbeeld geluidsprikkels (denk aan onweer of oud en nieuw), dan bestaat een reële mogelijkheid dat de pups dit gedrag van haar overnemen. De moederhond mag geen negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van de pups.
Het gedrag van de pups bestaat in eerste instantie hoofdzakelijk uit naderen en kwispelen; de ideale manier om toenadering te zoeken. Onderzoeken tonen aan dat er een duidelijke relatie bestaat tussen fysiek contact en vriendelijk gedrag. Hoe meer fysiek contact de pup met mensen krijgt, hoe vriendelijker hij zich gedraagt tegenover alle mensen: mannen, vrouwen en kinderen van alle nationaliteiten en pluimages. Het minimale basale contact tussen mens en pup bestaat uit 2 maal daags 5 minuten lichamelijk contact.
Bovendien zullen de pups tijdens deze fase in fysiek contact moeten komen met honden van verschillende rassen. Andere honden hebben andere uiterlijke (morfologische) kenmerken. Hierdoor leren de pups wat die uiterlijke kenmerken van andere rassen betekenen. Worden de pups niet aan andere rassen gesocialiseerd, dan kan dit tot misverstanden leiden in de onderlinge communicatie.
Het eerste deel van de socialisatiefase wordt gekenmerkt door weinig angstgedrag, een natuurlijke nieuwsgierigheid (onderzoeksgedrag) en een groot herstelvermogen. Deze fase gaat geleidelijk over in een fase waarbij de natuurlijke vluchtneiging een steeds grotere rol gaat spelen. Angstgedrag en vluchtneiging ontwikkelen zich vanaf ongeveer 5 weken en worden in het begin nog duidelijk overschaduwd door de natuurlijke nieuwsgierigheid, maar met een leeftijd van 12 weken is het vermijdingsgedrag tegenover nieuwe objecten duidelijk zichtbaar. Het angstgedrag en de nieuwsgierigheid kruisen elkaar met een leeftijd van ongeveer 7 tot 8 weken.
Deze gedragsverandering neemt men heel duidelijk waar. Een ongeveer 5 tot 6 weken oude pup benadert de mensen en voorwerpen meestal heel spontaan en tot 7 weken herstelt een pup snel van een negatieve ervaring. Na de 7e week ontstaat een toenemende aarzeling ten opzichte van prikkels waarbij de natuurlijke vluchtneiging steeds groter wordt.
Naast de nieuwsgierigheid speelt in het begin ook de nestbinding een grote rol. Deze vermindert bij het ouder worden en de nestbinding is op een leeftijd van ongeveer 7 weken voorbij.
De top van de gevoelige socialisatiefase ligt rond de 8 tot 9 weken en is daardoor het ideale tijdstip voor plaatsing bij de nieuwe eigenaar. De gevoeligheid en het daarmee samenhangende aanpassingsvermogen zijn rond deze periode het grootst en de nestbinding is definitief voorbij.
Het is van essentieel belang dat een pup tot minimaal 7 weken in het nest verblijft. Als de pup te vroeg wordt gescheiden van zijn moeder en/of zijn nestgenootjes kan er een hyperactiviteit ontstaan, vergelijkbaar met ADHD bij mensen. Of de fokker de teef scheidt van haar pups, of de teef herhaaldelijk zelf een aparte ruimte zonder pups opzoekt, maakt dan uiteraard geen verschil. Hyperactiviteit kan ook ontstaan als de teef te aardig is voor de pups. Door haar, op dat punt gebrekkige, sociale vaardigheid, leren de pups onvoldoende wat grommen, bijten, vluchten en onderwerpen betekent. Hierdoor ontwikkelen ze zelf ook verkeerde sociale omgangsvormen. Bovendien kan naast hyperactiviteit ook overmatige gehechtheid (= hyperattachment) ontstaan wanneer een pup vroegtijdig wordt gescheiden van zijn nest. Hiervan kan het resultaat scheidingsangst zijn, met als gedragsproblemen: vernielen en/of vocaliseren (blaffen, janken of huilen) bij bijvoorbeeld het alleen thuis laten.
Competitief gedrag ontstaat in de eerste 7 weken van een hondenleven. De pup leert te concurreren met zijn nestgenoten door een voorwerp wel of niet af te willen geven. Men adviseert daarom om pups tijdens de socialisatie geen kleine voorwerpen als spelmateriaal te geven. Door ze alleen te leren spelen met grote voorwerpen hoopt men te voorkomen dat pups leren zich voorwerpen toe te eigenen en indien nodig deze te verdedigen. Rivaliteit ontstaat als 2 pups hetzelfde voorwerp willen hebben. Een klein voorwerp wordt gemakkelijk in de bek meegenomen naar een andere plek en zonodig verdedigd. Een groot voorwerp kan de pup zich moeilijker toe-eigenen.
Bovendien adviseert men elke pup afzonderlijk te voeren, zodat hij tijdens het eten geen nestgenoot ziet. Zo voorkomt men dat de pup leert voedsel te stelen of te verdedigen. Serveert de fokker gezamenlijke maaltijden dan is er een verhoogde kans op het ontstaan van voerbakcompetitie of -agressie.
Honden die een goede socialisatie doorlopen en daarbij in contact komen met nieuwe dingen, zoals stofzuiger, radio, auto, straatgeluiden, knallen e.d., zijn later beter in staat andere nieuwigheden te verwerken. Hoe meer de pups meemaken, hoe meer herseninhoud ze ontwikkelen en hoe meer ze daardoor in staat zijn prikkels te verwerken tijdens het latere leven. Hierdoor leren ze zelfstandig problemen op te lossen.
De pups zullen ook moeten kunnen wennen aan potentiële prooidieren. Denk hierbij aan katten, schapen, kippen, mensen en dergelijke. Het is normaal dat pups prooi najagen (= prooigedrag). Zijn ze onvoldoende gesocialiseerd dan kan het prooigedrag ertoe leiden dat de prooi wordt doodgebeten. Dit gebeurt niet als de pup gesocialiseerd is op prooidieren.
Pups die met de fles worden grootgebracht, missen een belangrijk leerproces in sociale vaardigheden. Bovendien ontwikkelen ze vaak een ontremming naar mensen toe. Het resultaat is een hond die geestelijk niet of onvoldoende is aangepast.
Voor het opdoen van voldoende sociale vaardigheden is het beter dat een nest niet te groot is. Een teef kan alleen maar een intensief fysiek contact opbouwen met haar pups als het er niet meer dan 4 zijn. Bij meer dan 4 pups moeten 2 volwassen honden zich intensief met de socialisatie bemoeien. De fokker zal dan ook alert moeten zijn op de pup die zich onttrekt aan het nestgedrag en zo zijn sociale gedragsregels niet leert.
De ideale plaatsing van een pup is tussen 8 en 9 weken. Doordat de socialisatiefase doorloopt tot 12 weken heeft ook de nieuwbakken eigenaar dus een zeer belangrijke rol in deze ontwikkelingsfase. Deze eigenaar zal door moeten gaan met socialiseren en de pup met nieuwe gebeurtenissen en ervaringen in contact brengen. De eigenaar zal zich bovenal moeten realiseren dat de natuurlijke vluchtneiging een steeds grotere rol gaat spelen in het leven van de pup die hierdoor extra gevoelig is voor traumatische ervaringen.
Pups die na 8 weken nog niet bij de nieuwe eigenaar zijn geplaatst, zullen bij de fokker apart gesocialiseerd moeten worden. Dit in tegenstelling tot de groepssocialisatie van de eerste 7 weken.
De angstfase begint bij 12 weken en duurt tot de puberteit, ongeveer totdat de hond 6 tot 9 maanden is. Deze fase werd in het verleden ook wel de juveniele fase genoemd en wordt eigenlijk in 2 fases verdeeld. Het eerste gedeelte (de eerste 3 tot 4 weken) bestaat uit een fase waarbij de pups de onderlinge dominantierelaties regelen. Men hoort ze brommen, uitvallen en misschien zelfs bijten als iets gebeurt dat hen niet aanstaat.
Rond de 15e week ontstaan de definitieve dominantierelaties. Een afname van het spelgedrag is het gevolg. Bovendien is de pup vanaf deze leeftijd niet meer afhankelijk van het nest. Tijdens deze fase vertonen de pups veel ontwijkgedrag en de natuurlijke vluchtneiging is groot. De pup is nu extra gevoelig voor traumatische ervaringen.
Vanaf 12 weken ontwikkelen de spieren zich, wat goed te zien is aan de bewegingen van de pup. Bovendien verbetert ook zijn sociale gedrag, omdat de ‘agressiviteit’ die tijdens het begin van deze fase de kop op steekt, tijdelijk is verdwenen. Hij heeft nu uitgebreide trainingsmogelijkheden. Uit onderzoeken blijkt dat de trainbaarheid per hond, maar ook per ras verschillend is.
Het is dus goed mogelijk dat een 8 weken oude pup ergens niet van onder de indruk is, maar dat na 4 weken wel is. De eigenaar moet dit angstgedrag blijven negeren en rekening houden met het feit dat een pup tijd nodig heeft om te herstellen.
Als de pup bij de nieuwe eigenaar niet meer blootgesteld wordt aan prikkels, kan dit leiden tot desocialisatie. Hierdoor worden de bemoeienissen van de fokker tijdens de primaire socialisatie gereduceerd. De pup kan dan alsnog uitgroeien tot een hond met een algemene angst. Inmiddels is aangetoond dat het niet afnemen van algemene angst vaak wijst op een slechte socialisatie.
Wanneer een pup iets ziet waarvan hij schrikt, is het beter dat de eigenaar hem niet optilt. Ook weglopen met de geschrokken pup is een bevestiging van de bedreiging. De pup leert razendsnel en het kost dan veel meer moeite dit weer af te leren. In het ergste geval leidt deze conditioneringsfout zelfs tot aanleren van angst. Neutraal opstellen of net doen of er niets aan de hand is zorgt ervoor dat er geen stemmingsoverdracht naar de pup plaatsvindt. Troosten kan in sommige gevallen de pup ook een gevoel van veiligheid bieden.
De nieuwe eigenaar zal de nodige creativiteit moeten tonen om beide socialisatiefases tot een goed einde te brengen. Pups oefenen een enorme aantrekkingskracht uit op de omgeving. Als eigenaar is het belangrijk zelf de regie in handen te houden tijdens deze fase. Het kan tot ongewenst gedrag leiden als de omgeving de overhand krijgt. Een bekend voorbeeld is het overmatig (te) wild spelen met of overmatig voeren door vreemden. Het resultaat kan hyperactiviteit zijn. Een verstandige eigenaar speelt zelf met de pup en voert deze zélf in aanwezigheid van bijvoorbeeld vreemde kinderen.
Het definitieve gedrag en karakter worden gevormd in de eerste 6 tot 9 maanden, totdat de pup de pubertijd ingaat. Een goede, verantwoorde socialisatie is van levensbelang. De effecten van een slechte socialisatie zijn zowel voor hond als eigenaar negatief. De hond kan angstig worden en tevens angstagressie ontwikkelen. Zelfs kan hij mensen of honden als prooi gaan zien. Een deel van de agressie tussen honden onderling kan hierdoor verklaard worden. De effecten van een slechte socialisatie zijn moeilijk omkeerbaar en met veel tijd en moeite (slechts deels) te herstellen. Een slecht gesocialiseerde hond wordt nooit meer helemaal goed.
Als de jonge hond in de puberteit komt, blijken regels niet meer te bestaan en de hond gedraagt zich als een rasechte puber. Dikwijls missen straf of beloning hun uitwerking. Menige eigenaar wordt tot wanhoop gedreven. Deze periode neemt ongeveer 6 - 8 maanden in beslag. Er bestaan grote individuele verschillen in de begindatum en tijdsduur van de puberteit.
Vanaf de puberteit verloopt de ontwikkeling niet meer volgens strakke leeftijdsgebonden patronen. Bepaalde hersendelen bereiken tussen 6 en 14 maanden hun definitieve stadium. Grote rassen zijn later volwassen dan kleine. Dit is te merken aan het pootje lichten van de reu en het loops worden van de teef. De ene hond begint te waken en de andere benadert niet iedereen meer even vriendelijk. Dit wordt bepaald door de erfelijke aanleg, de socialisatie, het karakter en door de ervaring van de jonge hond.
Vóór, tijdens en soms ook ná de geslachtsrijpheid ondergaat de hond een zeer plotseling optredende gedragsverandering. Deze verandering kan erg wisselend tot uitdrukking komen in bijvoorbeeld ongehoorzaam puberaal gedrag. Ook een drang om te ontsnappen, verzet te bieden, tandengebruik tegen de eigenaar of onverklaarbaar angstig gedrag behoren tot mogelijkheden.
Net zo plotseling als deze gedragsverandering ontstaat, is deze periode ook weer voorbij. Het schijnt van levensbelang te zijn dat de jonge hond tegen het einde van deze periode daadwerkelijk een pak slaag krijgt. Hij moet aan den lijve ervaren dat zijn eigenaar ook de baas is en dat ongehoorzaamheid geen positief resultaat oplevert.
In een roedel probeert de hond in deze fase de familieband te doorbreken en zijn eigen weg te gaan om een eigen roedel te gaan vormen. Hierbij treedt daadwerkelijk verzet tegen de ranghoogste op. Biedt deze weerstand en laat hij zich niet onttronen, dan zorgt deze duidelijkheid voor onderwerpinggedrag van de jonge hond en ontstaat er een versteviging van de familieband.
Het resultaat van de domesticatie is dat een hond eigenlijk nooit volwassen wordt. Deze neotonie (= het behouden van jeugdig gedrag) leidt normaliter tot een vermindering van agressief gedrag, wat onze moderne honden zo uitermate geschikt maakt als huishond.
De verschillende wetenschappelijke indelingen wekken soms de indruk dat de hond na het bereiken van de geslachtsrijpheid ook inderdaad volledig volwassen is. Veel gedragingen nemen echter pas op latere leeftijd, tussen 2 en 5 jaar, hun definitieve vormen aan. Zelfs binnen een ras zijn weer individuele verschillen te zien. Niet voor niets wordt bijvoorbeeld bij een teef verschil gemaakt tussen de geslachtsrijpheid en de fokrijpheid (volwassenheid. Maar voordat men gewend is aan het volwassen gedrag, is veel tijd verstreken. De band die in de loop van de jaren ontstaat, wordt steeds inniger.